Waarom de overheid beter blijft investeren in cultuur

DOOR FREDERIC VERMEULEN. De Vlaamse en federale cultuurinstellingen zullen de komende jaren zwaar moeten inleveren. Het terugschroeven van de subsidies kadert in het ideologische verhaal dat de cultuursector beter aan een normale marktwerking wordt overgelaten. Er zijn echter goede argumenten te verzinnen om kunst en cultuur niet aan de wetten van vraag en aanbod te onderwerpen.

Geschreven door Frederic Vermeulen, hoogleraar Economie. Hij tweet via @FredericVermeul.
frederic-vermeulen

Frederic Vermeulen

Ik zal het maar meteen toegeven vooraleer ik van belangenvermenging word beschuldigd. Mijn partner en ik hebben een abonnement bij het Toneelhuis, dat van aardig wat subsidies kan genieten van de Vlaamse overheid. En ja, we zouden blijven naar het theater gaan mochten we meer moeten betalen per voorstelling dan nu het geval is. Verder bezoeken we samen met de kinderen op heel regelmatige basis musea, die gesteund worden door de Vlaamse of de federale overheid. En we zouden dat ook blijven doen mochten we er meer voor moeten betalen.

De laatste weken is het duidelijk geworden dat de culturele en wetenschappelijke instellingen zware klappen te verwerken zullen krijgen naar aanleiding van de nakende besparingen opgelegd door zowel de Vlaamse als de federale regering. Zo zullen de Vlaamse subsidies aan de kunstensector met gemiddeld 7,5% verminderd worden, terwijl federale instellingen als de Muntschouwburg het met 20% minder zullen moeten doen. Ook wetenschappelijke instellingen als het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen en het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika delen in de klappen.

Wellicht geen rancune maar ideologie

Ik denk niet dat deze besparingen extra hard zijn gemaakt door de mogelijke rancune van een van de beleidspartijen tegenover de culturele sector die de partij eerder argwanend heeft bekeken tijdens het voorbije decennium. Natuurlijk is het wel zo dat de kunstensector relatief zwaarder zal getroffen worden door de Vlaamse regering dan andere sectoren die besparingen tussen de 1% en 5% moeten ondergaan. En het maakt het niet makkelijk om iets te doen aan de perceptie nu de Munt, met een directeur die erg kritisch staat tegenover nationalisme, extra zwaar wordt getroffen door de federale regering.

Neen, ik denk eerder dat de relatief zware besparingen voor een groot gedeelte ideologisch zijn geïnspireerd. Meer specifiek liggen ze in de lijn van de overtuiging dat het geen kerntaak is van de overheid om de kunstensector te subsidiëren en dat de sector beter wordt geregeld via de markt. Of met andere woorden, dat culturele instellingen of musea maar hogere toegangsprijzen moeten vragen om zelfbedruipend te zijn.

Dat er hierdoor instellingen de deuren zullen moeten sluiten of er een schraler aanbod zal zijn is volgens deze visie minder erg want dat bewijst alleen maar dat sommige instellingen op een kunstmatige manier in leven zijn gehouden. Dat duizenden lagere schoolkinderen en jongeren dan niet meer in contact zullen komen met theater, via schoolvoorstellingen die momenteel vooral aangeboden worden door kleinere gezelschappen, is dan niet meer dan wat collateral damage.

Over private en maatschappelijke baten

Ik ben absoluut niet akkoord met de visie dat de cultuursector aan een normale marktwerking onderhevig zou moeten zijn. En dat omdat de sector geassocieerd wordt met een marktfaling. Een sterk argument uit de economische wetenschap ten voordele van cultuursubsidies is dat het bezoek aan theater of musea niet enkel private baten oplevert voor de gebruikers ervan maar ook maatschappelijke baten. Ook niet-gebruikers kunnen baat hebben bij het theater- of museumbezoek van anderen.

Doordat de marktactoren enkel rekening houden met de eigen private baten kan er geargumenteerd worden dat de prijzen die tot stand komen door een zuiver marktmechanisme vertekend zijn. Deze vertekening zorgt er nu voor dat er een onderaanbod zou zijn van kunst en cultuur indien de sector volledig aan marktwerking wordt overgelaten. En dat minder toegankelijke kunstvormen als opera en theater het dan moeilijker zullen hebben om te overleven dan populaire musicals als “14-18” of Ben Eltons “We will rock you”.

Tegenstanders van deze argumentatie, zoals bijvoorbeeld Andreas Tirez (zie onder meer zijn opiniebijdrage “Schaf uitgaven aan recreatie, cultuur en religie af” in de Tijd van 30 april 2014), beweren doorgaans dat er geen bewijs is voor de maatschappelijke baten van kunst en cultuur. Zo zou er volgens diezelfde tegenstanders geen literatuur voorhanden zijn die deze baten zou aantonen. Dat zou ik ten stelligste willen weerleggen. Zo kent de economische wetenschap de subdiscipline van de culturele economie die zich onder meer bezig houdt met deze vraagstukken. De subdiscipline heeft zelfs een eigen vaktijdschrift, the Journal of Cultural Economics, waarin geregeld studies verschijnen waarin de maatschappelijke baten van theaters of musea worden berekend.

Moeilijk maar niet onmogelijk

Ook niet-gebruikers zijn bereid bij te dragen aan het in stand houden van theaters en musea.

Ik moet meteen zeggen dat het niet makkelijk is om de maatschappelijke baten van kunst en cultuur te berekenen. Sommige van de gebruikte methodes (vooral de zogenaamde contingent valuation methode dan) zijn niet vrij van kritiek en moeten goed uitgevoerd worden om relevante cijfers op te leveren. Bemerk echter dat het meeste empirische economische onderzoek (het theoretische ook niet trouwens) niet volledig vrij is van kritiek, ook niet het onderzoek dat zou aantonen dat austeriteit de beste weg is om uit de economische crisis te geraken.

Wat is nu de evidentie die gevonden kan worden in de vakliteratuur? Welnu, het blijkt dat de betalingsbereidheid van gebruikers van cultuur meestal veel hoger is dan de toegangsprijzen (als die er al zijn) van theatervoorstellingen of musea. Nog belangrijker is dat ook niet-gebruikers bereid zijn bij te dragen aan het in stand houden van theaters en musea. Dit is nu net wat ik eerder bedoelde met maatschappelijke baten. Ook niet-gebruikers blijken baat te hebben van het gebruik van cultuur door anderen.

De mechanismen hiervoor worden veelal gezocht binnen de zogenaamde option value (de waarde aan iets gehecht omdat er in de toekomst gebruik van zou kunnen gemaakt worden), existence value (de waarde aan iets gehecht door het loutere bestaan ervan) of bequest value (de waarde aan iets gehecht omdat ook toekomstige generaties er gebruik van zullen kunnen maken).

Ik ben bereid om bij te dragen aan het voorkomen van het uitsterven van de sneeuwpanter zonder hem ooit in het wild te zien.

Een parallel kan getrokken worden met de betalingsbereidheid om het uitsterven van bepaalde diersoorten te voorkomen. Zo ben ik bereid om bijvoorbeeld bij te dragen aan het voorkomen van het uitsterven van de sneeuwpanter zonder hem ooit in het wild te zien. Wellicht ben ik hiertoe minder bereid als het om een insect gaat waarvan ik het bestaan tot voor kort niet afwist. Merk op dat deze variatie in betalingsbereidheid nu net het punt illustreert dat mensen wel degelijk een waarde kunnen plakken aan zaken die niet onderhevig zijn aan het zuivere marktmechanisme.

Verder blijkt uit de hierboven vermelde studies dat de maatschappelijke baten geassocieerd met de onderzochte theaters of musea veelal groter zijn dan de bedragen eraan uitgekeerd aan subsidies. En ik heb het hier enkel over de betalingsbereidheid van zowel gebruikers als niet-gebruikers van deze cultuurvormen. Daarbij komt nog eens dat steden of regio’s met veel culturele instellingen en musea niet alleen veel werkgelegenheid creëren binnen de sector zelf maar ook via het toerisme en de horeca bijvoorbeeld (zie hiervoor de opiniebijdrage “We willen toch geen 100 André Rieus” van Bart Van Looy in De Standaard van 14 oktober 2014). Van terugverdieneffecten gesproken dus. Laat dat een wijze les zijn voor beleidsmakers die zouden overwegen om cultuur nog meer onderhevig te laten zijn aan de vrije marktwerking.


Eén reactie

  1. Pingback: » Over zwaartekrachtgolven, vuurtorens en cultuursubsidies

  2. “Ik denk niet dat” en “En het maakt het niet makkelijk om iets te doen aan de perceptie” … typevoorbeelden van pro forma ontkennen maar het toch wel gezegd hebben. Het gaat om de standaard quotes die circuleren in de media en voorgekauwd werden door de cultuuropiniemakers.

    Er wordt wel nogal zwart/wit verondersteld hier. Er is in Vlaanderen een zeer groot (gesubsidieerd) aanbod van vele theatergezelschappen, ook van gezelschappen die een aanbod van voorstellingen aan scholen bieden. Het is wel erg kort door de bocht en getuigt van doemdenken dat met een besparing in dit grote veld meteen én de lichten in de Bourla gedoofd zullen zijn, en elke kans om als kind via de school van theater te proeven ook meteen verdwijnt…

    Is de huidige structurele financiering van gezelschappen goed voor de omkadering van die gezelschappen of komt het de voorstellingen en de acteurs ten goede? Kan minder gezelschappen financieren niet een realistischer en toekomstgericht financieringsbeleid zijn dan alle gezelschappen te financieren die goed stonden bij de toenmalige minister van cultuur zoals het vele tientallen jaren liep?

    We accepteren wel dat niet elke gemeente zijn eigen philharmonisch orkest, zijn eigen operagezelschap, zijn eigen theatergroep, zijn eigen balletensemble heeft… De overheid investeert in vele kunstvormen en toont geen voornemen daar in de toekomst van af te stappen, wat uw standpunt erkent dat ook de huidige beleidsmeerderheid investeren in cultuur een opdracht blijft vinden. Maar hoeveel orkesten, theatergezelschappen moeten er dan zijn? En moet vooral de uitvoering, en de artiest gefinancierd worden, of moet elke zaal zijn eigen paus, met hofhouding, administratie, technische ploeg, … hebben? Ergens mag dat deels in verhouding staan tot het publiek.

  3. Hopelijk investeert de KU Leuven in de Leuvense stadsgezelschappen voor jonger (Fabuleus) en ouder talent (BZB) i.p.v. nog extra eigen structuren op te zetten.


Reacties zijn gesloten.